Ezekiel 14

1Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neder voor mijn aangezicht.
  oudsten van Israël, Dat is, regeerders en hoofden der gemeente, die in Chaldea woonden; zie Exo 3:16 , en Lev 4:15 .
,
 zaten neder voor mijn aangezicht Te weten om door de profeet God raad te vragen van den toekomenden stand van zijn volk, zowel in Jeruzalem als daar in Chaldea; zie het volgende vs.3; vergelijk boven Eze 8:1 , en onder Eze 20:1 .
2Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: 3Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd?
 opgezet, Dat is, hebben zij in hun gemoed de hoogste plaats gegeven [gelijk zij ook buiten het hart op hoogten plegen opgericht te worden] zodat zij hen boven alle andere dingen, ja ook boven mij hoogachten en vereren; alzo in het volgende.
,
 den aanstoot Versta, de afgoden. Want als zij dezen voor hunne aangezichten oprichtten tegen Gods bevel, zo zijn zij hun een oorzaak geweest van veelszins tegen God te zondigen en tot vele gruwelen te vervallen; alzo in het volgende. Idem alzo worden de afgoden een strik genaamd; Exo 23:33 ; Deu 7:16 ; Jdg 2:3 .
,
 ernstiglijk van hen gevraagd? Hebreeuws, gevraagd zijnde gevraagd; dat is, met ernst of oprecht. Hij wil zeggen: Neen. Dit kan tezamen niet bestaan, dat men de afgoden zou aanhangen, en evenwel de waren God om raad vragen. Anders: zou Ik enigszins van hen gevraagd worden? Dat is, Ik begeer van zulk een volk niet gevraagd te zijn. De Heere werd om raad gevraagd gewoonlijk door den hogepriester met den efod bekleed zijnde. Zie Num 27:21 , en de aantekening. Jdg 1:1 , of door een profeet, 1Sa 23:2 , 1Sa 23:6 , en 1Sa 28:6 ; 2Sa 2:1 ; 2Ch 18:7 .
4Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere Heere: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet, en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot den profeet, Ik, de Heere zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden;
 Een ieder man Hebreeuws, man, man; dat is, een ieder. Zie Lev 15:2 ; alzo onder vs.7.
,
  Israëls, Dat is, Juda. Zie boven Eze 6:2 . Versta, de Joden, die daar in Chaldea woonden.
,
 komt tot den profeet, Te weten om door hem God raad te vragen.
,
 zal hem, Of, heb hem geantwoord.
,
 als hij komt, Anders: in dien [tijd].
,
 naar de menigte zijner drekgoden; Dat is, Ik zal hen antwoorden, niet wat zij gaarne houden zouden, maar gelijk hun grote en menigerlei afgoderij verdiend heeft. Anders: van de menigte zijner drekgoden; dat is, Ik zal hen anders niet antwoorden, dan wat aangaat eensdeels de menigvuldigheid hunner afgoderij, anderdeels de straffen, die zij daardoor verdiend hebben.
5Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn.
 in hun hart grijpe, Dat is, Ik zal hen zo antwoorden, dat Ik in het licht brengen zal wat in hun hart verborgen was. Want zij willen zich als godvruchtigen uitgeven, als zij komen om mij raad te vragen, maar Ik zal met mijne antwoorden ontdekken de goddeloosheid, die in hun hart schuilt.
6Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere Heere: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen.
 aangezichten af Versta onder dit woord ook de harten, zonder welker afkering de aangezichten kwalijk afgekeerd kunnen worden. Dit is het tegendeel van den aanstoot recht voor zijn aangezicht te stellen, boven vs.3.
,
 al uw gruwelen Dat is, niet alleen van uwe afgoderij en zonden, begaan tegen de eerste tafel, maar ook van al uwe schelmerijen, bedreven tegen de tweede tafel der wet.
7Want ieder man uit het huis Israëls, en uit den vreemdeling, die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de Heere, hem zal geantwoord worden door Mij;
  ieder man uit het huis Israëls, Hebreeuws, man man, gelijk boven vs.4.
,
 den vreemdeling, Dat is, den Jodengenoot, die zodanig geworden was, òf te voren in Judea, òf daarna in Chaldea, hebbende aangenomen den godsdienst der Joden, met de onderhouding van zijne ceremoniën. Zie van zulke vreemdelingen Lev 17:8 , en Lev 25:35 .
,
 stelt den aanstoot Zie boven vs.4.
,
 om Mij door hem te vragen; Anders: om aan, of van hem mij aangaande te vragen.
,
 door Mij; Dat is, niet alleen door den profeet, dien hij vraagt, maar door of van mijzelven, die hem antwoorden zal, niet zozeer met woorden als met slagen en straffen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.
8En Ik zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere ben.
 zal Mijn aangezicht Zie Lev 17:10 .
,
 een teken Te weten van mijn rechtvaardige wraak tegen de huichelaars. Want Ik zal met die in het straffen zo vreeslijk en zeldzaam omgaan, dat een ieder daarover verschrikt zal zijn als over een openbaar teken mijner wraak, een ieder door mij voorgesteld tot zijne waarschuwing. Vergelijk Deu 28:46 . Anders: zal hem verwoesten tot een teken; dat is, dat hij tot een teken zij, enz.
,
 tot spreekwoorden, Zie Deu 28:37 ; Job 17:6 ; zie ook 1Ki 9:7-8 ; 2Ch 7:20-21 ; Psa 44:14-15 , en Psa 69:12 ; Jer 24:9 ; Hab 2:6 .
,
 uitroeien Zie Lev 20:3 .
9Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de Heere, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël.
 overreed zal zijn, Te weten van de huichelaars, die hun raad vragen en begeren dat hun wat goeds geprofeteerd worde. Zie van het Hebreeuwse woord Jdg 14:15 .
,
 iets gesproken zal hebben, Te weten dat de vrager gaarne hoort, maar vals is.
,
 overreed, Te weten niet met den profeet enig kwaad in te geven, maar met de huichelarij des vragers door den profeten lichtvaardigheid en gierigheid, die van den profeet en den satan komen, rechtvaardiglijk te straffen; vergelijk 2Sa 11:12 ; 1Ki 12:15 en 1Ki 22:22 ; Jer 4:10 met de aantekening; idem 2Th 2:11-12 .
,
 Mijn hand Te weten tegen dien profeet, om hem te straffen; alzo Exo 7:5 , Isa 5:25 ; Jer 15:6 ; onder vs.13 en Eze 25:7 , enz.
10En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn; alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;
 hun ongerechtigheid dragen; Het Hebreeuwse woord betekent hier de straf, die door de ongerechtigheid en misdaad verdiend is. Zie Lev 5:1 .
11Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere Heere.
 overtredingen; Welke meermalen onreinheden in de Heilige Schrift genoemd worden, gelijk Ezr 9:11 , onder Eze 24:13 , en Eze 36:17 , en Eze 39:24 ; 1Th 4:7 ; Jam 1:21 .
,
 tot een volk zijn, Zie Lev 26:12 .
,
 tot een God zijn, Zie Gen 17:7 .
12Verder geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: 13Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;
 zwaarlijk overtredende, Hebreeuws, overtreding overtredende; dat is overtreding begaande.
,
 den staf des broods breken, Zie Lev 26:26 .
14Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden deszelven waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere Heere.
  Noach, Daniël en Job, Hij noemt deze drie personen, omdat zij Hem onder anderen aangenaam geweest waren en grote weldaden van Hem ontvangen hadden. Vergelijk Jer 15:1 .
,
 hun gerechtigheid Te weten aangezien en gewaardeerd in den Middelaar Christus, wiens volmaakte gerechtigheid de onvolmaaktheid, die in aller vromen gerechtigheid is, wegneemt of toedekt, zodat zij met zegening uit genade beloond wordt.
,
 alleen Dat dit woord hier ingevoegd moet zijn, is af te nemen uit vs.16, 18.
,
 ziel bevrijden, Dat is hun leven uit het algemeen verderf des lands vrijhouden.
15Zo Ik het boos gedierte make door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte;
 het boos gedierte Deze plaag wordt het zondige volk gedreigd, Lev 26:22 , boven Eze 5:17 , en dadelijk toegezonden; 2Ki 17:25 .
,
 dat er niemand doorga, Hebreeuws, zonder doorganger.
16Die drie mannen in het midden deszelven zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo zij zonen, en zo zij dochteren bevrijden zouden, zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden.
 bevrijden zouden, Versta, dat zij hen niet redden zouden; gelijk de volgende woorden uitwijzen; en vergelijk vs.18.
,
 zij zelven alleen Hier wordt gesproken van een onwederroepelijk vonnis Gods over de gruwelijke hardnekkigheid en ondankbaarheid van het volk, en dat naar zijn rechtvaardig oordeel; zie onder vs.23.
17Of als Ik het zwaard brenge over datzelve land, en zegge: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten;
 het zwaard brenge Dat is, de oorlog; zie Lev 26:6 .
,
 Zwaard, ga door, God spreekt de levenloze en onvernuftige schepselen toe alsof zij leefden en verstand hadden, om te tonen zijne almogendheid en de heerschappij, die Hij over alle dingen heeft, en dat er niets geschiedt in enige dingen, hoe groot of klein zij mogen zijn, bij geval, maar alles door zijn alomtegenwoordige voorzienigheid; vergelijk Deu 4:26 .
18Ofschoon die drie mannen in het midden deszelven waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden. 19Of als Ik de pestilentie in datzelve land zende, en Mijn grimmigheid daarover met bloed uitgiete, om daarvan mensen en beesten uit te roeien;
 met bloed Dat is, met het doden en ombrengen van vele mensen en beesten. Want bloed wordt voor doding, doodslag, moord dikwijls genomen; zie Gen 37:26 . Zie van de slachting, die God door zijnen engel gedaan heeft, 2Sa 24:15-16 .
,
 uitgiete, Zie boven Eze 7:8 .
20Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden deszelven waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo zij een zoon, of zo zij een dochter zouden bevrijden, zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.
 zouden bevrijden, Hij wil zeggen: Neen zij; zie boven vs.16.
,
 door hun gerechtigheid bevrijden Zie boven vs.14.
21Want alzo zegt de Heere Heere: Hoeveel te meer als Ik mijn vier boze gerichten, het zwaard, en den honger, en het boze gedierte, en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien!
 Hoeveel te meer De zin is: Indien de voorgenoemde mannen in het leven zijnde, als Ik een land maar met ene plaag straf, zichzelven alleen van de straf zouden kunnen vrijhouden, hoeveel te meer zouden zij voor zichzelven alleen dat kunnen doen, als God vier plagen over Jeruzalem tevens zenden zou. Anders: hoeveel temin, te weten zouden zij het volk kunnen bevrijden, wanneer God vier plagen over hen zendt.
,
 boze gerichten, Of, oordelen; dat is, straffen of plagen; zie Exo 6:5 , en Exo 7:4 , en de aantekening; vergelijk 2Ch 20:12 . Boos of kwaad worden zij genaamd, omdat zij den mens zwaar, pijnlijk en zeer schadelijk vallen; zie ook van vier soorten der plagen, genaamd geslachten, hoewel van deze ten dele onderscheiden, Jer 15:3 .
22Doch ziet, daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren; ziet, zij zullen tot ulieden uitkomen, en gij zult hun weg zien, en hun handelingen; en gij zult vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar.
 daarin zullen Dat is, in Jeruzalem.
,
 ontkomenen overblijven, Hebreeuws, ene ontkoming; dat is, die het verderf van de vier voorgemelde plagen ontkomen zullen. Ontkoming, voor ontkomenen, gelijk 2Ki 19:30 ; 1Ch 4:43 ; alzo het overblijfsel voor overgeblevenen, 2Ch 36:20 ; gevangenis voor gevangenen, Num 31:12 .
,
 ulieden Die hier in Chaldea woont.
,
 uitkomen, Te weten uit Jeruzalem en Judea, herwaarts naar Babel gevankelijk gevoerd zijnde.
,
 weg zien, Dat is, manier van doen, zeden, leven en wandel; waaruit gij zult kunnen bemerken wat het voor een volk is, namelijk, gans verkeerd en verdorven.
,
 vertroost worden over het kwaad, Te weten niet met woorden, die gij van hen horen zult, maar met de ellende, boosheid en smaadheid, die gij aanzien zult. Want gij zult daaruit bemerken dat God meer dan reden heeft gehad, om hen aldus te straffen, zodat gij u over zijne oordelen tevreden zult houden.
23Zo zullen zij u vertroosten, als gij hun weg en hun handelingen zien zult; en gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar gedaan heb, spreekt de Heere Heere.
 in haar gedaan heb, Of, aan, met, of tegen haar, te weten Jeruzalem.
Copyright information for DutSVVA